De bonthandelaar
Ik vossen geschoten? Zo'n beste jager ben ik zeker niet op
vossen. Zelfs al had ik er gevangen, bezat ik vellen, villen
en looien kan ik bijna niet. Eigenlijk is er bijna niets dat ik
kan.
Vossenvellen? Ik? Goed, zitten er een of twee in de zakken op
mijn slee misschien. Om handen aan te vegen, voor smurrie,
beslist geen waar. Die vellen wilt U toch niet zien, hoop ik?
Ik zou de schande niet verdragen, nul ben ik op jachtgebied en
looien. Kijk maar, ook nog slecht gevild.
U bent veel te goed om van mijn vuile lappen beste vellen te
maken, voor een waardeloze vossenman als ik, meneer.
U wilt betalen? Mijn oren zijn zeker verstopt, ik ben gek
misschien: ik ontving geluid dat mij deed denken dat U van
betalen sprak voor bont. Ik zal blij zijn als U ze voor niks
neemt. Ben ik van die smurrievellen af.
U bent niet in staat mijn vellen te betalen, hoor ik dat? U wilt
ruilen? Wat ik nodig heb! Wat ik wil hebben? Ik weet niet wat ik
wens. Eigenlijk is er bijna niets wat ik wil.
Een geweer! O, een geweer, daar droom ik jaren van, maar ik ben
geen waardig jager, ik kan bijna niets wensen, wat zou ik met een
geweer anders dan naast vossen schieten? Wat glimt die ketel
mooi, maar voor een man die niks kan zetten zonder thee? Ik zie
dat U ook bijlen hebt: een echte jager zou er anders dan mijzelf
mooi mee hakken kunnen in bevroren vlees. Prachtvijlen hebt U ook
meneer, voor als ik eindelijk bijna iets zou vinden waar iets af
moet in metaal. Zal ik mijn luiheid overwinnen met dit vilmes,
dat looizuurblik, naald en garen, die spiegel waar ik zeker nooit
in kijk? Hebt U soms textiel, tabak? Hebt U misschien een kruimel
thee?
Ik denk ook aan een zaag. Hoezeer vertikt mijn tong dat uit te
spreken! Omdat ik zo'n slechte jager ben, een vossenman van bijna
niks behalve smurrievellen, uitgerekend twee, misschien wat meer,
die ik graag zou ruilen voor alles wat ik bijna niet behoef.