In de Accademia in Venetië hangt een late Titiaan, een groot met modder geschilderd ding. Het is duister, bijna vormeloos, je vraagt je af hoe deze piéta in die lichte stad vol sierlijke ornamenten en schitteringen van water, goud en edelstenen terecht gekomen is . De favoriete helige lijkt daar namelijk eerder Sebastiaan, een mooie blote jongen met wat nette pijlen in zijn donder, maar overigens zonder dat hij er zichtbaar onder te lijden heeft. Daar omheen staan dan de prachtigste jonge vrouwen met doeken voor het zogenaamde bloeden, maar waarschijnlijk tot elke dienst aan die knappe boy gereed.
Van Christus moeten de Venetianen niet veel hebben, in de kerken hangt Hij meestal achteraf als Hij er al aanwezig is. Een vreemdeling die van ver komt en Hem niet zoekt, niet ingewijd is, vat die enorme gebouwen terecht als overdekte necropolen voor overleden kunstliefhebbers op. Soms hebben de doden voor hun afterlife zelfs paarden mee naar binnen gebracht, op hun monument zitten de overledenen er meer dan levensgroot boven op. Paarden in de kerk, dat is een goed idee. Iemand die een ezel als vervoermiddel kiest kan in de ogen van deze rijkaards nooit van enige betekenis zijn of zijn geweest. Alles in de stad is er op gemaakt om het lijden te vergeten. Tijdens een verblijf komt op geen enkel moment de gedachte aan Berlusconi op, terwijl toch minstens de helft van de Italianen die je onderweg tegenkomt deze krankzinnige meer dan eens tot het hoogste ambt van het land hebben gebracht. Zonder een vergelijkbare hoogmoed en dito gekte zou deze stad midden in zee niet tot stand gekomen zijn. De geestelijkheid feestte volop mee. En intussen schilderde een tachtigjarige Titiaan gewoon thuis in een steeg of straat zijn vuile, hoogst particuliere meesterwerk. Waarschijnlijk met zijn vingers en handen. Het is een wonder dat zwarte en donkerbruine verf überhaupt in Venetië te krijgen was.
J.D.