De schrijver Robert Anker noemde ‘kunst’ onlangs: de ervaring van een dringende aanwezigheid van het vreemde. Degene die besloten heeft met kunstwerken te gaan leven roept dus als het ware al lezend en kijkend die ervaring op. Het lijkt erop dat het de bedoeling is om aan het vreemde gewend te raken. Maar een andere reden zou kunnen zijn dat van het vreemde een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitgaat. Voorwaarde voor die omgang is wel dat het vreemde op de een of andere manier beperkt of omkaderd wordt.
In de omschrijving van Anker is het kunstwerk een middel om genoemde ervaring op te roepen, de vraag is echter waarom de lezer, toeschouwer en luisteraar iets dergelijks zou doen. De gedachte aan een spookhuis komt op, aan een schrikreactie die gecontroleerd is. Maar het vreemde kan net zo goed buitensporig mooi zijn; iets dat te mooi is om waar te kunnen zijn.
Waar is kunst zeker niet omdat het een afbeelding van iets is. Het is een weergave en die is uit de aard der zaak gestileerd en daarmee beperkt en vervormd. Als het waar zou zijn valt er in een toneelstuk van Eugene O’Neill of Thomas Bernard niet te leven. En er is ook geen enkele kunstenaar die dat nastreeft. Datgene dat de werkelijkheid wordt genoemd is wel voortdurend als referentie aanwezig, het vreemde kan met andere woorden niet onbeperkt buiten de orde zijn. Zonder tekst en de een of andere vorm van herkenbaar menselijk gedrag is de toneelkunst met andere woorden onbestaanbaar.
Maar wat is ‘het vreemde’? En vanwaar de ervaring dat het zich aan ons opdringt? Het klinkt als een hardnekkig obstakel dat niet te overwinnen valt.
Het vreemde is dat wat werkelijk maar niet acceptabel is. Wij zijn het zelf en wij kijken er naar.
J.D.