George Orwell (1903-1950) noemt in zijn essay Why I write uit 1946 vier redenen: 1. Sheer egoïsm. 2. Esthetic enthusiasm. 3. Historical impulse. 4. Politcal purpose. Van deze vier telt de laatste reden voor hem het zwaarst en Orwell vat kort samen hoe het zo gekomen is. Naast zijn ervaring als politieagent in de Engelse kolonie Birma en een armoedige bestaan in Parijs en London daarna, was de opkomst van het fascisme doorslaggevend voor zijn activiteit als schrijver. Kolonialisme, klassenstrijd en de tirannie van het fascisme maakten hem naar eigen zeggen tot een ‘pamphleteer’.
Op de stukken die tijdens zijn leven als A Collection of Essays zijn gebundeld is die simplificatie als pamfletschrijver van Orwells werk echter nauwelijks van toepassing. Essays over schrijvers –Dickens, Kipling en Henry Miller- worden afgewisseld met sociologische analyses van uitingen van populaire cultuur zoals ansichtkaarten en tijdschriften voor jongens. Politics and the English Language gaat over de kenmerken van nietszeggend (journalistiek) taalgebruik en over literaire stijl. Looking Back at the Spanish War is eerder een memoir dan een partijprogramma. Als activistisch pamfletten zouden deze stukken net als Orwells allegorische meesterwerken 1984 en Animal Farm de tijd niet overleefd hebben.
Wellicht heeft A Collection of Essays toch één overkoepelend thema en zelfs ook een ‘political purpose’. In zijn essay over Charles Dickens zegt Orwell dat zijn romans voor niet-Engelsen onbegrijpelijk zijn. De lezer is dan al ruim over de helft van A Collection heen en heeft naast een analyse van Dickens’ plots en personages de belevenissen van Orwell als leerling van een kostschool achter de rug. Uit de stukken en die erop volgen blijkt dat George Orwell als relatieve buitenstaander – klassenvijand, internationalist, expat , journalist – een speciaal oog voor ‘the Englishness’ van Engeland had. De politiek zit in het vermoeden dat in de essays – alle geschreven in de jaren veertig van de vorige eeuw – impliciet de vraag verborgen ligt of Engeland misschien ook een fascistische aanleg heeft.
Als jijzelf er niet vandaan komt is bijna elk land merkwaardig. Engelsen zijn verslaafd aan hun klassenverhoudingen, Karl Marx wachtte er op de revolutie die er nooit gekomen is. Dickens signaleert veel problemen, maar volgens Orwell komt de beroemde schrijver en maatschappijcriticus niet verder met zijn oplossing voor de verschillen tussen arm en rijk dan dat mensen aardig voor elkaar moeten zijn. Engelsen zijn mensen met hobby’s. De zogenaamde ‘privateness of English life’ manifesteert zich op sportvelden, in pubs en tuinen met bloemen, en vooral op eigen erf met een kop thee voor de open haard. Aan de contacten met buitenlanders tijdens de vier jaar van de Eerste Wereldoorlog hielden de Engelsen volgens Orwell een afkeer van alle Europeanen over, behalve van de Duitsers die ze moedig vonden. Hun besef van nationale eenheid vinden ze ruim voldoende als wereldbeeld:’…the sense of national unity is a substitute for a “world view”’.
Geen land voor optochten in bruine overhemden, voor landdagen, voor staatspropaganda, voor de Gestapo. Maar Orwell zegt ook – tot zijn verdriet – dat het land ongeschikt was om het fascisme op het vasteland te bestrijden omdat deze stoffige Victoriaanse gemeenschap met zijn blinde vlek voor verandering niet in staat was het verschijnsel te begrijpen. De typisch Britse toewijding aan duivensport, vossenjacht, het koningshuis, antieke treinen en rozenstruiken is een uitdrukking van de weigering om modern te zijn.
De twintigste eeuw heeft naast het fascisme nog meer nieuwe fenomenen voortgebracht. De wijze waarop in Groot Brittannië bijvoorbeeld over de Europese Gemeenschap wordt gesproken brengt het door Orwell beschreven karakterprofiel in gedachten. In zijn boek over Winston Churchill wisselt Boris Johnson zijn trompetgeluid voor de excentrieke oorlogsleider voortdurend af met minachtende opmerkingen over de EU. Johnson loopt zich intussen warm voor het premierschap van Groot Brittannië.
J.D.