Het gebeurt een paar keer in Albert’s Camus’ toneelstuk Caligula dat de Romeinse keizer aan zijn entourage vraagt om vermoord te worden. De senatoren, vertrouwelingen en vrienden van de keizer zijn het object van zijn onvoorstelbare wreedheid en willekeur, er is dus alle reden tot die moord. ‘Sluit de graanschuren, morgen is er hongersnood’, gelast de keizer, want niet alleen de hofhouding is het onderwerp van zijn onbeperkte macht en destructieve opvatting van vrijheid.
Camus noemde zijn stuk ‘ de geschiedenis van een superieure zelfmoord’. Caligula besluit tot een credo van vernietiging en terreur – met zijn eigen dood als uitkomst – na de dood van Drussila, zijn zuster en minnares. Het universum blijkt onverschillig voor zijn lijden, op zijn verdriet komt geen antwoord. En alles wat de mens ter compensatie van de leegte beproeft – kunst, liefde, godsdienst – wordt door de keizer met kille logica becommentarieerd en als ontoereikend weggegooid. Caligula’s experimenten met de zogenaamde waarheid leidden keer op keer onverbiddelijk tot verderf en dood.
Caligula maakt toneelstukken, schrijft verhandelingen en organiseert wedstrijden voor hoerenlopers en voor dichters. Hij voert zijn filosofie op als spel, zij het dat zijn ‘doen alsof’ altijd een onaangename afloop heeft. Zijn aanpak verraadt een kunstenaar; Caligula is even creatief als radicaal, zelfzuchtig en mateloos. Zijn eenzaamheid heeft hem daarbij ook nog eens wijs gemaakt.
Camus’ Caligula is een vindingrijke despoot. Maar de acteur die in het stuk het personage speelt komt als een deerniswekkende geesteszieke over. Albert Camus geeft de waanzin en zijn al te herkenbare nihilisme alle ruimte, het stuk krijgt door de combinatie van consequente tirannie en Caligula’s invoelbare levensangst een ongemakkelijke aantrekkingskracht. In het besef dat de moordenaars klaar staan, schreeuwt Caligula: ‘Op naar de geschiedenis, Caligula, op naar de geschiedenis!’ En ook de allerlaatste zin van het stuk gunt de schrijver aan de keizer. In de regieaanwijzing staat: ‘Nog één keer lachend en hikkend en reutelend brult Caligula: Ik leef nog!’ Dan valt het doek.
De motieven van de moordenaars worden in het stuk bij monde van het personage Cherea eveneens duidelijk. Volgens de commentaren en ook volgens de schrijver zelf ligt hierin de kern van Camus’ humanistische levensvisie. Camus laat Cherea zeggen: ‘ Ik denk dat de liefde en het geluk onmogelijk worden wanneer je voortdurend het ongerijmde van ons bestaan tot op het bot analyseert.’ (…) ‘ Ik ben voor zekerheid. Ik heb dat nodig. En de meeste mensen zijn zoals ik. Zij kunnen niet leven in een wereld waarin de meest bizarre gedachte in één seconde binnendringt in de werkelijkheid – een wereld waarin zo’n gedachte binnendringt als een mes in een hart.’ (…) Ik haat je niet, ik vind je schadelijk.’
Afgezet tegen Caligula’s illusieloosheid en radicaliteit komt Cherea’s pleidooi voor redelijkheid en solidariteit vooral over als middelmatig. De samenleving staat hier tegenover de kunstenaar.
In zijn inleiding bij de Amerikaanse uitgave van Caligula schrijft Camus:’Maar als zijn waarheid de revolte is tegen het noodlot, dan is zijn fout de ontkenning van de mens. (…) Ontrouw aan de mens en trouw aan zichzelf sterft Caligula in het besef dat niemand zichzelf alleen kan redden en dat de mens niet vrij kan zijn tegen de anderen in’.
Het is geruststellend commentaar, het is alsof Camus van zijn eigen creatie geschrokken is. Maar het kunstwerk blijft intact. De stervende keizer brult (zonder zelfinzicht):‘Ik leef nog!’
J.D.