Bij de lectuur van Minima Moralia van Theodor Adorno verlangt de lezer onwillekeurig naar harmonie. Hij zoekt als het ware naar compensatie. Het lucht enigszins op om te weten dat cultuurcriticus Theodor Adorno componist was en verdienstelijk piano speelde. Als muziektheoreticus en publicist lag zijn voorkeur bij Schönbergs twaalftoon systeem, de weerbarstige muziek waarbij de luisteraar niets cadeau krijgt en zelf moet zoeken naar de criteria waarmee de klanken gewaardeerd kunnen worden. Volgens sommige komt in atonale composities de chaos en verwarring van het tijdperk waarin deze ontstonden tot uitdrukking.
De uit Duitsland afkomstige Adormo schreef zijn verzameling aforismen Minima Moralia / reflecties uit het beschadigde leven tijdens zijn ballingsschap in de VS, maar het is opvallend hoe relatief klein de rol is die het nationaal-socialisme in zijn cultuurkritische beschouwingen speelt. Het Derde Rijk is in zijn ogen slechts een van de uitdrukkingen van de kapitalistische produktiewijze die al ver voor Auschwitz het menselijk samenleven heeft beheerst. Niet alleen het nazisme, maar de hele cultuur is volgens hem ‘de prijsverlaging van de dood’. De mens is ‘ontmenselijkt’ en tot een ding geworden, volgens Adorno is zelfs het verzet hiertegen door dezelfde ideologie geïnfecteerd. Op alle levensgebieden en in alle gedragingen ziet hij de marketing, propaganda en legitimering van economische principes werkzaam. In gezelschap van een patholoog anatoom wordt de lezer van Minima Moralia opgesloten in de snijzaal van de cultuur. En ontsnappen is niet mogelijk.
Is er nog hoop voor de beschadigde Adorno? Is er nog hoop voor ons? In dit verband vraag je je af of erflater Friedrich Nietzsche wel gezond had kúnnen blijven. Zij hielden zich wellicht staande door hun nihilistische filosofie en maatschappijkritiek zo goed mogelijk op te schrijven en daarin tot het diepste van het donkerste te gaan. Het is een wonder dat het scheppend vermogen ondanks de verbijstering, de woede en het besef van zinloosheid kan blijven voort bestaan.
In Adorno’s redenaties blijkt een verschijnsel vaak het tegendeel, een voor hem typische uitspraak is bijvoorbeeld: ‘ De ontmaskering van rationaliseringen verandert zelf in een rationalisering’. De psychoanalyse is dan zelf de ziekte die zij zegt te bestrijden. Of:’ Zelfs de afwijzing van de mimesis , de diepste drijfveer van de nieuwe zakelijkheid, is nog mimetisch’. De redeneringen in zijn dialectisch doolhof zijn soms veeleer poëtisch dan inzichtelijk, maar zijn analyse brengt de lezer anderzijds tot het besef dat hij verleerd heeft om in opposities te denken en verschijningsvormen in het algemeen te wantrouwen als de pest. En ook de woorden zijn van dat wantrouwen niet uitgesloten.
Adorno richt zijn pijlen in het bijzonder op intellectuelen, filosofen, journalisten, reclamemakers en psychotherapeuten; samengevat zijnde de professies waarvan representatie of beeldvorming de kern uitmaakt. In het verlengde daarvan hebben de ‘cultuurindustrie’ en in het bijzonder kunstwerken zijn speciale aandacht. Soms krijg je het idee dat alleen kunstwerken nog subversief – dat wil zeggen betekenisvol – kunnen zijn, maar helemaal zeker daarvan ben je in zijn minimalistische universum nooit.
‘Het enige object dat tegenwoordig de kunst waardig zou zijn, namelijk het zuiver onmenselijke, ontrekt zich aan de kunst, zowel door zijn buitensporigheid als door zijn onmenselijkheid.’
J.D.
Minima Moralia, vertaling Hans Driessen, uitgeverij Vantilt